Verwarringsgevaar – 5 omstandigheden ro. 22 e.v. Voor de merkinbreukgrond waarvoor verwarringsgevaar vereist is (art. 2.20 lid 1 sub b BVIE) geldt dat twee soorten van verwarring volstaan. Dat is in de eerste plaats het geval waarin de consumenten de betreffende tekens niet van elkaar kan onderscheiden (direct verwarringsgevaar) en in de tweede plaats het geval waarin de consumenten weliswaar de tekens van elkaar kunnen onderscheiden, maar toch een verband legt tussen de gerechtigden op het teken en het merk, zodat afbreuk wordt gedaan aan de herkomstfunctie van het merk (indirect verwarringsgevaar). Dit verwarringsgevaar zal groter zijn naarmate de onderscheidingskracht van het merk sterker is. Het enkele feit dat het publiek een verband ziet tussen het teken en het merk, omdat door de waarneming van het teken de herinnering aan het merk wordt opgeroepen (associatiegevaar) volstaat echter niet voor merkinbreuk.
KB 348/349/350/351/352/353/359/360/362/364