In deze vraag moet u ook een passage uit een uitspraak beoordelen. Dit keer uit een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. In die zaak ging het om de vraag of een rechtspersoon (SPW/WESP) als maker in de zin van art. 8 Aw kon worden beschouwd, omdat de rechtspersoon bij de eerste openbaarmaking van het werk de naam van ‘enig natuurlijk persoon als maker’ niet had vermeld. Gedaagde (de fysieke maker) heeft aangevoerd dat niet de openbaarmaking van het werk door de rechtspersoon als eerste openbaarmaking moest worden beschouwd, maar de presentatie van het werk door hem aan de rechtspersoon. Daardoor – zo was de stelling van gedaagde – is art. 8 Aw niet van toepassing, omdat de openbaarmaking van de rechtspersoon niet als eerste, maar als latere openbaarmaking heeft te gelden en de rechtspersoon dus ex art. 8 Aw niet als maker kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter volgt de redenering van gedaagde niet en overweegt als volgt:
“5.8 (…) Het in art. 12 Aw neergelegde openbaarmakingsbegrip omvat onder meer het begrip ‘mededeling aan het publiek’ als bedoeld in art. 3 van de Auteursrechtrichtlijn. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moet, om te kunnen spreken van een mededeling aan het publiek, een interventie plaatsvinden waardoor een onbepaald publiek van vrij grote omvang wordt bereikt of kan worden bereikt. Daarvan is bij de presentatie aan SPW/WESP geen sprake geweest, nu het hier een presentatie voor/mededeling aan een bepaald publiek van beperkte omvang betrof. Deze presentatie heeft dus niet te gelden als eerste openbaarmaking in de zin van de Auteurswet”.

(6) Vraag 2: Wat vindt u van deze passage?

Die klopt niet, omdat de rechtspraak van het HvJ EU over art. 3 (lid 1) ARl alleen geldt als het gaat om mededelingen op afstand en niet zoals i.c. om een mededeling op de plaats van oorsprong. Zie nr. 24 considerans ARl.